Waar komt de naam Carelshaven vandaan en varen met een zomp langs de Noordmolen
In het midden van de zeventiende eeuw ontstond in Delden een tekort aan turf. Daarom besloten de inwoners van het stadje en de boeren van de Deldeneresch om deze brandstof per schuit uit Vriezenveen te laten komen. De weg over Almelo was ‘s winters zo modderig en ‘s zomers zo mul dat aan vervoer met paard en wagen niet te denken viel. Vandaar dat de markenrichter van de Deldeneresch in 1642 de opdracht kreeg om een plan uit te denken voor het bevaarbaar maken van de Azelerbeek. Toen het plan klaar was, moest iedereen mee graven. Want allemaal hadden ze belang bij de aanvoer van turf. Zowel de boeren van de Deldeneresch als de burgers uit Delden.
De kolk van de Noordmolen
Door het bevaarbaar maken van de Azelerbeek konden de turfschepen voortaan tot in de kolk van de Noordmolen komen. Daar werd de lading overgeladen in karren die de vracht naar de plaats van bestemming vervoerden. Na enkele jaren nam het transport over de Azelerbeek zo sterk toe dat de passage van de molenkolk een steeds groter knelpunt werd. Daarom liet Adolf Hendrik van Raesfelt bij de watermolen op zijn kosten een sluis maken die breed en diep genoeg was om de schepen te laten passeren.
De sluis kwam naast de Noordmolen te liggen, in de zogeheten omvloed. Dat is de voormalige bedding van de Oelerbeek die voor het huis Twickel langs liep en het overtollige water om de watermolen heen leidde. Voor de passage van schepen en houtvlotten inde Van Raesfelt sluisgeld. Hij vroeg hetzelfde tarief als de sluis in Almelo die verder stroomafwaarts lag. Via de omvloed konden, de schepen voortaan door het weidegebied voor het huis Twickel naar de Averinksbrug in de Hengelosestraat varen.
Schipper Arend
Naast deze (Averinks)brug, die de grens markeerde tussen Stad en Ambt Delden en die nu nog net binnen de bebouwde kom van Delden ligt, stond destijds een schippersherberg (Hvd Nu staat daar het boerderijtje met de tekst van (Bruggeman). Dit blijkt onder meer uit een aanduiding op de kadasterkaart van 1832. Naast de Averinksbrug staat hierop een pand met de naam Schipper Arend. Het haventje bij herberg Schipper Arend is later gedempt en vormt nu de voortuin van de villa naast de brug (Hvd, nu Jo de Leeuw, vroeger Jeugdherberg ’t Iemenschoer 1929-1965 ). De tuin ligt wat lager dan het maaiveldveld, hetgeen aan de aanwezigheid van het haventje herinnert.
Ondanks de sluis bleef scheepvaart via de omvloed moeizaam verlopen. Want de omvloed heette niet voor niets zo. De hoofdstroom van de Oelerbeek liep rechtstreeks naar de Noordmolen, de omvloed diende alleen maar om het water overschot om de watermolen heen te leiden. Maar een overschot aan water ontbrak vaak in de Twentse waterwegen. Daarom bleef het laden en lossen van goederen in je molenkolk toegestaan. Waarschijnlijk zijn de schippers de molenkolk steeds vaker als eindpunt gaan gebruiken en zijn de sluis bij de Noordmolen en het haventje van Schipper Arend na verloop van tijd in onbruik geraakt.
Carel George van Wassenaer Obdam
Het haventje in de molenkolk van de Noordmolen bleef wel de hele achttiende eeuw in gebruik. Jan Barends, een schipper uit Enter, ontving op 26 oktober 1765 zelfs een premie omdat hij als eerste “met volle zeilen van Zwol komende in de rnolenkolk voor de nieuw gemaakte schoeijinge en craan” was aangekomen. Toch bleef het behelpen, ondanks de renovatie. Vandaar dat graaf Carel George van Wassenaer Obdam met een ander plan kwam. Hij had in Friesland, waar hij boerderijen bezat, ervaring opgedaan met waterstaatszaken en binnenvaart. Dankzij zijn huwelijk met de rijke koopmansdochter Jacoba Elisabeth van Strijen beschikte hij bovendien over het benodigde kapitaal om te investeren.
De Twickelervaart
In 1771 riep graaf Carel de markegenoten van de Deldeneresch bijeen voor een vergadering over het graven van een nieuwe vaart van Delden naar de Regge. Tot de Noordmolen wilde hij gebruik maken van de bestaande bedding van de omvloed van de Oelerbeek. Na de watermolen moest er een nieuw tracé door de heidevelden komen. Om het water op peil te houden zouden hier twee schutsluizen komen. In 1772 ging de eerste spade de grond in bij het dorp Enter, waar de nieuwe vaart in de Regge zou stromen. Dat was echter tegen de zin van de joffers Swanida en Gerhardina Borgerinck, die aan de Regge, bij een haventje met een laad’ en losplaats, de schippersherberg Binnen-Gait bezaten.
Door de aanleg van de Twickelervaart zouden het haventje en de herberg buiten de hoofdroute komen te liggen. Om dit te voorkomen, stookten de gezusters hun Enterse buurt- genoten op om ‘s nachts de aarde weer terug te “smijten” die de arbeiders van Twickel overdag hadden uitgegraven. Graaf Carel liet zich echter niet uit het veld slaan en schakelde advocaat Putman uit Deventer in.
Die verzon een list. ‘s Nachts zette hij mannen met trommels in het veld om bij onraad te waarschuwen. Overdag liet hij op de trommels slaan om de vaart in het graafwerk te houden. Hij versterkte het leger van arbeiders tot bijna vierhonderd man die onder tromgeroffel en hoorngeschal in snel tempo verder groeven. Bier en jenever zorgden voor de rest. Zo werd met vereende krachten de markegrens van de Grote Boermarke bereikt, en moesten de joffers Borgerinck met lede ogen aanzien dat hun herberg Binnen-Gait door het graven van de Twickelervaart zijn klandizie verloor.
Carelshaven
Bij Delden liet Carel George een nieuwe haven graven met daarbij een schippersherberg die zijn naam kreeg: Carelshaven. Hier moesten de schippers van buiten Delden kraangeld betalen. Ook bij de sluizen werd voor schippers van buiten Delden een tarief in rekening gebracht. De elf kilometer lange vaart met twee schutsluizen en twintig bruggen, had ruim 60.000 gulden gekost. Zo kon de graaf zijn investering terug verdienen.
Varen waar geen water is
Vaak hadden de schippers te kampen met lage waterstanden. Om het ondieper worden van de vaart te voorkomen kregen ze te maken met allerlei reglementen. Om de walkanten niet te beschadigen mochten houtvlotten niet breder zijn dan 10 voet, bij hoog water gold 10,5 voet. Om dezelfde reden mochten ze hun zompen tussen de Noordmolen en Carelshaven niet voorttrekken langs de oevers. Op dit traject moesten ze hun scheepjes voortbewegen met behulp van een vaarboom. Op andere waterlopen wierpen schippers dammetjes op om het waterpeil te verhogen op gedeeltes waar bijna geen water stond. Na de doorvaart tot een dammetje staken ze deze door, om verderop hetzelfde procedé te herhalen. Uiteraard kwam dit de bevaarbaarheid niet ten goede. Daarom was dit hulpmiddel in de Twickelervaart ten strengste verboden.
In 1800 vroegen de Twentse fabriqueurs die bij de boeren thuis geweven linnen opkochten, om een verbetering van de vaart. Zij zetten uiteen dat de vervoerskosten van een zomplading de helft waren van de kosten over de weg. De hoge tolkosten langs de wegen, speelden daarbij ook een belangrijke rol. Maar de al gemaakte plannen ter verbetering werden door de dood van graaf Carel op 14 juli 1800 niet ten uitvoer gebracht. Ook de in 1816 opgestelde plannen tot verlenging van de vaart naar Hengelo kregen geen vervolg.
De Twickelervaart bleef voor de scheepvaart in gebruik tot 1871. In dat jaar werd nog het sluisgeld geëind van eenentachtig zompen, terwijl in goede jaren wel vierhonderd zompen per jaar door de sluizen hadden gevaren. In 1865 was de spoorverbinding tussen Twente en Zutphen tot stand gekomen, waarna de scheepvaart snel afnam. Het haventje bij Carelshaven werd gedempt. Alleen de oude havenkade is daar nog te zien; het met keitjes verharde terrein aan de zijkant van het huidige hotel.
Gerelateerde artikelen:
- De zomp is een oud scheepstype, dat vooral werd gebruikt ten oosten van de IJssel (Wikipedia)
- De Regionale Stichting Enterse Zomp
Bron: Twickel boekje 2013